Het
verhaal achter de Artapappa's
Kies uit: - Van Afrika naar Delft |
![]() |
Op 13 september 1836 vertrok een delegatie
vanuit Nederland op weg naar Fort Elmina (toen: St. George Del Mina) in het
huidige Ghana. De delegatie stond onder leiding van generaal-majoor commissaris
des Konings Verveer. De bestemming van de expeditie was uiteindelijk Kumasi,
de hoofdstad van de machtige stam van de Ashanti's. In opdracht van de Nederlandse
regering moest een verdrag worden gesloten met de Ashanti-koning Kwaku Dua
II. In ruil voor wapens moest deze koning recruten leveren voor het leger
dat in Nederlands-Indië de orde moest handhaven. Die recruten, in feite slaven
van de Ashanti's, zouden zich vrij kopen met van Nederland geleend geld, dat
zij dan weer door inhoudingen op hun soldij terug moesten betalen.
Na een tocht van enkele weken vanaf
de kust landinwaarts werd het hof van Kwaku Dua II bereikt. Nadat het protocol
van vele dagen wachten, ceremonies bijwonen en geschenken uitwisselen (er
waren meer dan 380 dragers nodig om de geschenken voor Kwaku Dua naar Kumasi
te brengen) was afgewerkt, lukte het de delegatie het verdrag te sluiten.
Daarop volgden weer feestelijkheden, die werden afgesloten met een door de
Nederlandse delegatie aangeboden vuurwerk.
Van de expeditie zijn aantekeningen
gemaakt door één van de officieren, wellicht Van Drunen. Die zijn verwerkt
tot een "Extract uit het dagboek der Reize van eenen Officier van der Nederlandsche
Zending naar den Koning van Ashanté, (in het Binnenland van Africa,) in de
jaren 1836 en 1837", volgens een daarop gestelde aantekening gepubliceerd
in het Bataviaasch Nieuwsblad van 11 juli 1904. Door dit verslag weten we
veel van deze expeditie en zelfs wat er gebeurde de ochtend na het vuurwerk.
De auteur schrijft (het is inmiddels 19 maart 1837):
"Den volgenden morgen stelde de Koning
ons zijnen zoon en neef voor, en verklaarde deze beide prinsen bestemd te
hebben ons naar Holland te vergezellen, en verzocht ons voor beiden de meeste
zorg te dragen, waaraan wij beloofden te zullen voldoen."
en even verderop:
"Wij vertrokken den volgenden morgen
uit de hoofdplaats, in dezelfde orde als wij er in gekomen waren; nu echter
door de twee jonge Prinsen voorafgegaan. (...) Z.H. stond op de tinne van
zijn paleis, toen wij er voorbij trokken, en groette ons minzaam met de hand."
De prinsen werden meegenomen, omdat
het moeilijk anders kon. Koning Willem I, de contractspartij van de Ashanti-koning,
en dus de Nederlandse regering, zou verder voor de opvang van deze jongens
moeten zorgen, die zonder pardon van de ene dag op de andere vanuit hun vertrouwde
omgeving naar het vreemde, koude en blanke Europa werden gestuurd. Ze waren
ongeveer 10 jaar oud, denkt men.
Op de boot naar Nederland werd deze
jongens al wat Nederlands geleerd. Na een kort verblijf in een kazerne in
Hellevoetsluis werden zij door de regering ondergebracht op de Franse school
van S.J.M. van Moock in Delft. Die school kende zowel interne als externe
leerlingen.
De Ashanti-prinsen heetten Kwasi Boakye
en Kwame Poku. Die namen werden niet Europees genoeg gevonden en werden daarom
veranderd in Aquasi (Boachi) en Quame (of misschien: Quamin of Quamina). Ze
hadden geen geboortedatum en die werd daarom maar verzonnen. Aquasi was geboren,
vond men, op 24 april 1827 (maar misschien wel in 1828), de dag dat de delegatie
weer uit Fort Elmina naar Nederland was vertrokken. En Quame was van 21 juni
(ook de ene keer 1827 en de andere 1828), misschien de dag van aankomst in
Nederland. De naam "Kwame" staat voor zaterdag en dat klopt dan in ieder geval.
Wie deze hele site leest, komt er overigens achter dat over het geboortejaar
van beiden meer te vertellen valt dan de historici tot nog toe hebben gedaan.
Het zou wel eens zo kunnen zijn dat er een jaartje gesmokkeld moest worden
om Aquasi toegelaten te krijgen tot de Academie van Delft (zie hieronder).
In de jaren '30 van de 19de eeuw waren
er nog geen HBS'en en gymnasia, die kwamen pas rond 1860. In die tijd was
het middelbaar onderwijs voor de jongens uit de betere standen nog toevertrouwd
aan de Franse en Latijnse scholen.
Naar de Latijnse scholen ging je, wanneer
er een universitaire opleiding in het verschiet lag. Om toegelaten te worden
tot de universiteit moest toen immers het Latijn en Grieks worden beheerst.
Wie verder wilde in het leven maar niet jurist, dominee of arts wilde worden,
ging naar de Franse school. De aanduiding Franse school werd gebruikt voor
een dagschool, die werd bezocht door kinderen uit de kleine middenstand en
iets hogere kringen. Er`werd als regel veel meer gegeven dan wat extra Frans.
Dit schooltype was de voorloper van de HBS, met alle moderne talen, plus algemene
geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde (maar geen Latijn of Grieks). Het
leek een geschikte plek voor twee Afrikaanse prinsen, die natuurlijk wel een
opleiding van enig niveau moesten krijgen, maar uiteraard nooit in staat zouden
zijn om zich te kwalificeren voor iets als een Europese universiteit.
De kostschool van Van Moock was een
"bijzondere school der tweede klasse". Dat betekende: een niet door de overheid
gefinancierde school die winst beoogde te maken. Hoewel de regering een Latijnse
school kennelijk te hoog gegrepen vond, kan niet worden gezegd dat de prinsjes
werden afgescheept met een tweederangs schooltje. De school van Van Moock
stond voortreffelijk bekend en Van Moock zelf was een intellectueel van formaat.
Hij had verschillende boeken op zijn naam staan (over onderwijsmethoden, vaderlandse
geschiedenis, het schrijven van opstellen en vooral voor het onderwijs in
de Franse taal), maar zijn magnum opus was toch het Frans-Nederlands, Nederlands-Franse
woordenboek, waaraan hij vanaf 1820 al zijn vrije tijd moet hebben besteed.
Kort nadat het laatste deel in 1848 verscheen, overleed hij. De door hem aangelegde
woordenlijst is later door Van Dale gebruikt voor zijn woordenboek, maar desondanks
kreeg Van Dale zíjn woordenboek niet af.
Over de vorderingen van Aquasi en Quame
zijn verslagen geschreven door de al eerder genoemde Van Drunen, die als hun
voogd was aangesteld en van de regering de opdracht had gekregen de jongens
verder te begeleiden (zouden we nu zeggen). Hij roemt hun bekwaamheden. Aquasi
heeft aanleg voor de exacte vakken en Quame heeft buitengewone artistieke gaven (tekenen
en muziek). In 1841 schrijft Van Drunen dat hij nog nooit kinderen heeft gezien,
die in korte tijd zoveel leerden. Iets gematigder is het verslag van Wijnbeek,
de onderwijsinspecteur die in de eerste helft van de 19de eeuw in zijn eentje
alle scholen van Nederland bezocht (per diligence, trekschuit en tentjachtje,
te paard en te voet) en zich onvermoeibaar inzette voor de verbetering van
het onderwijs. In 1838 brengt hij een bezoek aan Delft, waarover hij schrijft:
"Delft; hier vond ik eene werkzame
Plaatselijke Schoolcommissie, waardoor het gemis van den schoolopziener (want
hij bezoekt er de scholen niet) minder gevoeld wordt. Aan den ijver dier commissie
zijn te danken: lste: twee goede stadsarmenscholen, waar de kinderen op eene
gepaste wijze voor hunnen stand gevormd worden; 2de: eene uitmuntende Nederduitsche
burgerschool van Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, mitsgaders
eenige goede Nederduitsche en Fransche scholen, waarvan de beste zijn: de
Nederduitsche school van N. P. van Es en twee Fransche kostscholen, die van
S. J. M. van Moock en die van G. J. F. Guffroij. De grijze van Moock volgt
nog de oude leermethode. Maar de regtvaderlijke wijze,waarop hij met zijne
leerlingen omgaat, de godsdienstigheid, die in zijne woning heerscht, maakt
hem bij hen geacht en bemind, en hunne vorderingen zijn geenszins gering.
Ik vond en onderzocht er de beide Ashantijnsche prinsjes. Zij hadden reeds
eenige vorderingen in het lezen van het Nederduitsch, in het schrijven en
in het rekenen gemaakt. De jongste was den ouderen verre vooruit en kwam mij
voor een goedhartig kind te zijn. De oudste scheen eenigszins hooghartig te
zijn. Er waren benevens hen nog 8 andere kostleerlingen. Het getal dagscholieren
was gering."
De school was gevestigd aan de Oude
Delft 480 in Delft. Het is een groot pand, dat nog van Pieter de Hoogh is
geweest en ook op diens schilderijen te zien is. Tegenwoordig heeft het nummer
161. Een paar panden verder is
het Regionaal Historisch Centrum te vinden, dat het archief van Aquasi Boachi
beheert. De geest van Aquasi rust op de plaats waar hij zijn Afrikaanse verleden
heeft moeten begraven om te beginnen aan een gedwongen Europese toekomst.
NAAR DE ACADEMIE EN WAT ER DAARNA GEBEURDE
Begin jaren '40 was de Academie in
Delft opgericht. Gelet op hun vorderingen leek dit een geschikte opleiding
voor de beide prinsen. Bovendien zouden zij als ingenieur mooi terug kunnen
naar Kumasi om "hun volk" verder te helpen. In juni 1843 slaagt Aquasi voor
het toelatingsexamen. In hetzelfde jaar worden hij en Quame gedoopt in Nederlands
Hervormde Kerk van Delft. Quame wordt in 1844 toegelaten tot de Academie.
De studie van Aquasi verloop voorspoedig.
Hij haalt in 1847 het laatste examen en gaat dan naar Freiberg om zich verder
te bekwamen in de mijnbouw. Hij legt daar in 1849 met succes het examen van
mijningenieur af. In 1850 gaat hij als "buitengewoon aspirant-ingenieur" naar
Nederlands-Indië. Hij wilde niet terug naar Afrika, zodat de regering een
beetje met hem in zijn maag zat. De Oost leek dan een geschikte plaats. Na
verloop van enige tijd komt Aquasi er echter achter wat er zo "buitengewoon"
was aan zijn positie. De toevoeging bleek te betekenen dat hij nooit een leidinggevende
functie kon bekleden. In een land waar de bruine inlandse bevolking eronder
moet worden gehouden, komt een zwarte in een positie boven blanken natuurlijk
niet te pas.
In 1856 gaat Aquasi terug naar Nederland
om zich hierover te beklagen bij Willem III. Hij wordt in het gelijk gesteld
zonder dat er iets verandert. Wel krijgt hij jaarlijks tot zijn dood een ruime
toelage van de regering en krijgt hij op Java land in erfpacht toegewezen
waar hij een plantage kan beginnen. Hij overlijdt op 9 juli 1904 in Buitenzorg
(nabij Djakarta).
Quame blijkt zijn studie aan de Academie
niet tot een goed einde te kunnen brengen. Hij begint aan een miltaire loopbaan
en wordt korporaal. In 1846 verzoekt hij terug te mogen keren naar de Goudkust.
Hij was de zoon van de oudste zus van de Ashantahene (i.e. de Ashanti-koning)
en volgens het Ashantijnse recht was hij daarom de troonopvolger. De Ashanti's
wilden er namelijk zeker van zijn dat de koning ook koninklijk bloed heeft
(mater certa est). Quame zag voor
zichzelf met zijn Europese kennis een rol weggelegd als koning om zodoende
zijn volk verder te kunnen helpen.
Hij vertrekt in september 1847. Voor
zijn afscheid krijgt hij van Willem II o.a. een piano en een schitterend bewerkt
geweer. Het draait uit op een
tragedie. Terwijl hij in Fort Elmina verblijft wordt er op 30 november 1847
een boodschapper naar Kumasi gestuurd om de koning op de hoogte te stellen
van zijn terugkeer. De koning laat weten dat hij niet welkom is, zolang hij
het Twi niet beheerst. In Elmina
is niemand van wie Quame Twi kan leren. Hij leeft dan zwevend tussen twee
werelden: een Nederlandse militair in Afrika die naar zijn Ashanti-volk wil,
waar hij niet welkom is (geen blanke onder de blanken, geen vorst onder zijn
onderdanen). In februari 1850 schiet hij zijn hoofd aan flarden met het geweer
dat hij van Willem II had gekregen.
DE ARTAPAPPA'S
ZIJN DE ASHANTIJNSE PRINSEN
Er zijn veel verschillen tussen de
lotgevallen van Aquasi en Quame en het verhaal van de Artapappa's, maar er
zijn toch wel heel goede argumenten om aan te nemen dat de Ashantijnse prinsen
model hebben gestaan voor Paul en Bloemhof Artapappa.
In de eerste plaats is er het voorwoord,
waarin Schuil aangeeft dat hij het verhaal van Puk zelf heeft gehoord. Puk
moet dan iemand zijn geweest, die op dezelfde school zat als de Ashanti-prinsen.
Dat kan. Schuil zegt ook in een interview, dat hij het verhaal op Borneo van
Puk heeft gehoord. Dat moet dan ergens tussen 1897 en 1905 zijn geweest. Dat
kan, ook al zal Puk wel tegen de 70 zijn geweest. Maar Aquasi leefde per slot
van rekening toen ook nog.
In datzelfde interview zegt Schuil,
dat Puk hem verteld heeft dat Paul en Bloemhof bij hem op kostschool zaten
in Delft. Juist die toevoeging van de plaats maakt de kans dat Schuil een
ander verhaal op het oog heeft, toch wel erg klein. In ieder geval is er niets
bekend van Afrikaanse koningszonen die op enig ander moment naar Nederland
zijn gekomen, naar welke plaats dan ook.
De overeenkomsten zijn verder frappant.
Kijk maar naar het volgende:
- Het gaat om twee prinsen uit hetzelfde
volk, maar het zijn geen broers van elkaar.
- De een past zich makkelijk aan, de
ander heeft daar duidelijk moeite mee.
- Degene die zich niet makkelijk aanpast,
is de troonopvolger.
- Degene die zich niet makkelijk aanpast,
overlijdt op jonge leeftijd.
- Degene die jong overlijdt, pleegt
zelfmoord (Schuil zegt dat alleen anders, zie p. 253 van de heruitgave).
- Degene die jong overlijdt, wordt
niet geaccepteerd door de koning van zijn volk.
- Ze gaan naar een kosthuis van een
persoon, die ook zelf in het onderwijs zit.
- Deze persoon wordt bijgestaan door
een vrouw (in werkelijkheid was het de zuster van Van Moock, Schuil maakt
daar de echtgenote van; een fout die ook Japin (zie hieronder) maakt).
- De kostschool staat aan een gracht.
Als Puk heeft bestaan, zal hij Schuil
wel het een en ander verteld hebben over zijn jeugd. Het kan dus goed zijn,
dat het verhaal van de dansfuif bij de familie Noorda van Puk zelf komt. In
Linse 1905, p. 43 (zie hieronder) lezen we immers:
"Tot de opmerkingen, waartoe de vroeger
gegeven levensschets aanleiding gaf, behoort de goede herinnering nog van
menigeen aan hun [i.e. van de Ashantijnse prinsen] verkeer door Den Haag en
die van een pas overleden dame uit een der toenmalige voorname Delftsche kringen,
dat prins Boachi - betrekkelijk kort nadat hij in 't land was gekomen - eens
haar vis à vis was geweest op een kinderbal bij den heer H. en 't een hele
sensatie gaf toen de Prinsen op dat bal verschenen."
Het droevige verhaal van Aquasi en
Quame is opgetekend door mensen die hen gekend hebben en is later gereconstrueerd
aan de hand van wat er nog in de archieven viel te vinden. Het verhaal heeft
niet alleen Schuil geïnspireerd, maar is ook het onderwerp van de roman De
zwarte met het witte hart van Arthur Japin. In dit boek lopen werkelijkheid
en fictie op een oncontroleerbare manier door elkaar. Tot nog toe niet verifieerbare
beweringen van deze auteur zijn verwerkt in deze chronologische bronnenlijst,
die zowel primaire als secundaire bronnen omvat.
- Zonder auteur, Extract uit het Dagboek
der Reize van eenen Officier der Nederlandsche Zending naar den Koning van
Ashanté, (in het binnenland van Africa,) in de jaren 1836 en 1837 (Regionaal
Historisch Centrum, Delft, archief 476, inventarisnr 15, waarschijnlijk gepubliceerd
in het Bataviaasch Nieuwsblad van 11 jui 1904; Japin schrijft dit verslag
toe aan Van Drunen, andere auteurs laten zich hier niet over uit).
- J. Doorman, Ooggetuigeverslag van
tocht naar de Ashanti's (alleen genoemd door Japin in zijn nawoord op p. 432
van De zwarte met het witte hart; dit ooggetuigeverslag kon tot nog toe niet
worden achterhaald).
- Verslag van hoofdinspecteur H. Wijnbeek
betreffende de scholen in Zuid-Holland in 1838 (voor de vindplaats zie R.
Reinsma, Scholen en schoolmeesters
onder Willem I en Willem II, Den Haag z.j. (omstreeks 1965)).
- J. van Drunen, Verslagen voor de
regering, 1839-1843 (deze verslagen zijn al eens verzameld en maken deel uit
van de zgn. Berberich Collection; verzoeken aan de North West University,
waar deze collectie zich bevindt, en aan het Nationaal Archief, waar de originelen
zijn, bleven tot nog toe onbeantwoord).
- A.J. van de Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden,
Haarlem 1869, 12de deel, 2de stuk, p. 1027 (informatie over Van Moock, "kostschoolhouder
te Delft").
- ‘Toespraak van den Voorzitter der
Vereeniging van Burgerlijke Ingenieurs, de Heer J. van der Vegt, naar aanleiding
van het 40-jarig bestaan dezer Vereeniging’, De Ingenieur 1893, jaargang 8, nr 325,
p. 385-388 (over Aquasi Boachi wordt in de toespraak niets gezegd, maar bij
de publicatie hoort wel een paginagrote illustratie, waarop Aquasi te zien
is als een van de ereleden van de vereniging).
- H. Linse, Eigen Haard 10 november
1900, p. 719-720 (Linse was een studiegenoot en vriend van Boachi en schrijft
een kort stukje ter ere van het 50-jarig Indië-jubileum van Aquasi; ook Quame
heeft hij persoonlijk gekend).
- ‘Aquasi Boachi’, De Ingenieur 1900, nr 42, p. 647-648.
- ‘Aquasi Boachi, Prins van Ashanti,
oud-mijningenieur in Ned.-Indië’, De
Ingenieur 1900, nr. 47, p. 714-715 (met portret op leeftijd).
- De Indische Gids 1904, p. 1365 (genoemd
in Yarak 1987).
- Bataviaasch Nieuwsblad 11 juli 1904,
artikel naar aanleiding van overlijden Aquasi Boachi (genoemd door Van Sandick).
- † Aquasi Boachi, De Ingenieur 1904,
nr. 29, p. 508.
- De Nederlander, 19 of 20 juli 1904,
artikel over Aquasi Boachi (genoemd in Linse 1905, p. 53).
- De Nieuwe Courant 26 juli 1904, reactie
op artikel in De Nederlander.
- Ir. H. Linse, ‘Ter nagedachtenis
van Aquasie Boachi, prins van Ashanti, Eerelid der Vereeniging van Delftsche
Ingenieurs † 9 juli 1904’, toegevoegd als Bijlage V bij het Verslag van het
Beheer der Vereeniging van Delftsche Ingenieurs 1904-1905, p. 41-62.
- Dr.Ir. R.D.M. Verbeek, Verhandelingen
Geol. Mijnb. Gen. voor Nederland en koloniën, geol. serie, 4de vervolg, deel
II (1917), p. 170 en 171 (genoemd in Van Sandick, er staan geen artikelen
in die niet in deze lijst staan).
- R.A. van Sandick, Levenschets van
A Boachi, in één van de aanvullingen op Encyclopedie voor Nederlandsch Indië
(genoemd in NNBW), overgenomen in het Koloniaal Weekblad van 16 augustus 1923.
- Ir. R.A. van Sandick, ‘Ir. Aquasi
Boachi, prins van Ashanti, mijningenieur’, De Ingenieur 3 november 1923, 38e jaargang,
nr 44, p. 1-2 (polemiseert met De Mijningenieur 1923, Juli, no. 7).
- R. Ramaer, ‘Aquasi Boachi’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek,
onder`redactie van P.C. Molhuysen, P.J. Blok en Fr.K.H. Kossmann, 7de deel,
Leiden 1927, kol. 144-148.
- Larry W. Yarak, ‘Kwasi Boakye and
Kwame Poku: Dutch-educated asante “princes”’, in: The golden stool: studies of the Asante center
and periphery, ed. E, Schildkrout, New York 1987, p. 131-145.